Meetprocedure
Na het inschakelen bevindt het meetgereedschap zich in de functie lengtemeting.
Als referentievlak voor de meting is na het inschakelen de achterkant van het meetgereedschap gekozen.
U kunt het referentievlak wijzigen zie Referentievlak kiezen.
- Plaats het meetgereedschap op het gewenste startpunt van de meting (bijv. muur).
- Wanneer u het meetgereedschap met de toets (5)
heeft ingeschakeld, dan drukt u kort op de toets (2)
om de laser in te schakelen.
- Druk op de toets (2)
om de meting te activeren.
Daarna wordt de laserstraal uitgeschakeld. Voor nog een meting herhaalt u deze procedure.
De meetwaarde verschijnt gewoonlijk binnen 0,5 s en uiterlijk na ca. 4 s. De duur van de meting is afhankelijk van de afstand, de lichtomstandigheden en de reflectie-eigenschappen van het doelvlak. Na de meting wordt de laserstraal automatisch uitgeschakeld.
- Het meetgereedschap mag tijdens een meting niet bewogen worden (met uitzondering van de functies continumeting en hellingmeting). Leg daarom het meetgereedschap indien mogelijk tegen een vast aanslag- of oplegvlak.
- De ontvangstlens (14) en de uitgang van de laserstraal (15) mogen bij een meting niet afgedekt zijn.